Wabo/Omgevingswet, pag. 5 home             terug naar pag. 4 naar pag. 6

Wijziging en intrekking
De gemeente kon voorschriften van de vergunning wijzigen of de vergunning intrekken, op de gronden aangegeven in de betrokken verordening (art. 2.31 lid 2 onder d en 2.33 lid 2 onder g Wabo). Ook was het mogelijk de vergunning in te trekken op grond van art. 5.19 Wabo, bijvoorbeeld als de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave was verleend. Onder de Omgevingswet kunnen de voorschriften van de vergunning ook worden gewijzigd en ook kan de vergunning geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, zie art. 5.40 en 18.10 Omgevingswet.

Herplantvoorschrift
De grondslag voor het opnemen van een herplantvoorschrift is te vinden in art. 5.36 lid 2 Omgevingswet. Uit dit artikellid volgt dat in een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit kan worden opgenomen dat de vergunninghouder binnen een bepaalde termijn een in de omgevingsvergunning omschreven toestand moet hebben gerealiseerd. In lid 4 is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur gevallen worden aangewezen waarin zo'n termijn moet worden gesteld. Dit is geregeld in art. 10.23 lid 1 van het Omgevingsbesluit, waar alleen het bouwen van een tijdelijk bouwwerk als een geval is aangewezen waarin in de omgevingsvergunning moet worden bepaald dat na het verstrijken van de termijn (van uiterlijk vijftien jaar) de bestaande toestand moet worden hersteld. Het herplanten na kap is niet aangewezen in het Omgevingsbesluit, maar hierover kan dus wel in de omgevingsvergunning een termijn worden gesteld met aanwijzingen hoe de herplant moet plaatsvinden.

Beroep en hoger beroep
De Wabo en de Omgevingswet hebben voor de mogelijkheden van beroep en hoger beroep geen verandering gebracht waar het gaat om vergunningen voor het vellen van houtopstand. In beroep mogen ook gronden worden aangevoerd die niet expliciet in bezwaar zijn aangevoerd. Zie o.a. ABRvS 3 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL1804, AB 2010, 112. Het is dus mogelijk om, als dat in bezwaar is nagelaten, in beroep te wijzen op beleid waaruit volgt dat de vergunning niet had mogen worden verleend.

Tot 14 april 2021 gold de regel dat, als een besluit uit verschillende onderdelen bestaat, zoals bij de omgevingsvergunning het geval kan zijn, het bezwaar of de zienswijze tegen alle onderdelen moet zijn gericht, bijvoorbeeld zowel tegen de bouw als tegen de kap. Anders kon het niet bestreden onderdeel van het besluit niet in beroep worden aangevochten. Dit volgde uit jurisprudentie die is gebaseerd op artikel 6:13 Awb. Zie ABRvS 9 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7155. In deze uitspraak is overwogen dat de in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bedoelde toestemmingen die in een omgevingsvergunning zijn opgenomen, als besluitonderdelen moeten worden opgevat. Dit betekende dat alleen in beroep kan worden opgekomen tegen een toestemming wanneer deze ook in het bezwaarschrift of de zienswijze aan de orde was. Wel gold een speciale regel voor de toestemmingen "bouwen van een bouwwerk" en "het gebruik van het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan". De milieugevolgen voor het woon- en leefklimaat van deze laatste toestemming mochten wel voor het eerst in beroep aan de orde worden gesteld. En verder was in de uitspraak van 9 maart 2011 een speciale regel gegeven voor omgevingsvergunningen die na 1 april 2011 op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. De daarin opgenomen beslissingen over de aanvaardbaarheid van de verschillende categorieën milieugevolgen, werden voor de toepassing van artikel 6:13 Awb niet als besluitonderdelen aangemerkt. Dit betekende dat in beroep voor het eerst kan worden geklaagd over bijvoorbeeld geluid of geurhinder wanneer het gaat om een omgevingsvergunning voor een project dat bestaat uit de kap van bomen, het bouwen van een bouwwerk en het oprichten of veranderen van een inrichting. Deze rechtspraak had alleen betrekking op de milieugevolgen. Wanneer een tegenstander van het zojuist bedoelde project in zijn zienswijze wel opmerkingen had gemaakt over de te verwachten geurhinder van de inrichting, maar was vergeten om te klagen over de te verwachten geluidhinder, maakte dat niet uit. De milieugevolgen

 

werden vanaf 1 april 2011 niet meer als aparte besluitonderdelen aangemerkt. Maar als de tegenstander was vergeten om aan te voeren dat het uiterlijk van het bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand, dan was zijn beroep op dit punt niet-ontvankelijk en zou, als de toestemming bouwen van een bouwwerk voor het overige aan de eisen voldeed en ook de andere toestemmingen in beroep in stand werden gelaten, de omgevingsvergunning voor het project niet van tafel zijn gegaan. Zie ABRvS 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3848. Vgl. voor de daarvóór geldende situatie ABRvS 12 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG4055.

Het hierboven behandelde systeem is sinds 14 april 2019 niet meer van toepassing als gevolg van ABRvS 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786. In deze uitspraak is de zogenoemde onderdelentrechter geheel opzij geschoven voor besluiten op grond van onder meer de Wabo, dit in verband met een arrest van het Hof van Justitie van de EU van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:7, het arrest Varkens in Nood. Een belanghebbende hoeft zelfs niet meer een zienswijze te hebben ingediend om in beroep te kunnen komen. In de uitspraak van 14 april 2021 heeft de Afdeling met verwijzing naar het arrest Varkens in Nood geconcludeerd dat de artikelen 6 en 9 van het Verdrag van Aarhus nopen tot het ruimhartig omgaan met de toegang tot de rechter voor belanghebbenden wanneer in omgevingsrechtelijke zaken de uniforme openbare voorbereidingsprocedure is toegepast. Artikel 6:13 Awb mag aan belanghebbenden bij onder meer een omgevingsvergunning die tot stand komt met deze procedure niet meer worden tegengeworpen. Volgens de Rechtbank Amsterdam geldt dit niet voor de bezwaarprocedure, zie Rb. Amsterdam 20 januari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:196, in hoger beroep bevestigd door ABRvS 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:957.

Gronden die in beroep bij de rechtbank hadden kunnen worden aangevoerd, kunnen niet alsnog in hoger beroep bij de Raad van State worden aangevoerd, zie Vz ABRvS 28 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA2210, ABRvS 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3726, AB 2014, 441 m.nt. W.R. van de Velde, ABRvS 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3746 en ABRvS 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1877. Dit wordt de grondentrechter tussen beroep en hoger beroep genoemd. Maar let op! De bestuursrechter kan een uitzondering maken, indien is uitgesloten dat het toestaan van één of meer nieuwe gronden in hoger beroep leidt of kan leiden tot benadeling van derde-belanghebbenden, mits het niet gaat om een zaak die onder het procesrecht van de Crisis- en herstelwet valt of wanneer art. 16.86 van de Omgevingswet (zie ABRvS 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2853) van toepassing is. Deze nieuwe regel (de uitzondering) is voor het eerst aangenomen in ABRvS 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:362. In deze uitspraak is beslist dat de grondentrechter tussen beroep en hoger beroep niet langer geldt buiten het omgevingsrecht. Volgens de Afdeling is in het merendeel van de zaken buiten het omgevingsrecht sprake van tweepartijengeschillen. Er zijn dan geen belangen van derden betrokken, zoals vergunninghouders en degenen die om optreden tegen een gestelde overtreding hebben gevraagd. Kortom, dan maakt het niet zoveel uit dat een zaak na geruime tijd een andere uitkomst krijgt doordat in hoger beroep geheel nieuwe argumenten worden aangevoerd. De Afdeling vindt dit echter niet gewenst in het omgevingsrecht, waar vaak belangen van derden zijn betrokken. In omgevingsrechtelijke zaken gaat het daarnaast vaker om zaken met grote maatschappelijke belangen zoals infrastructurele projecten, woningbouw en energietransitie met korte wettelijke afdoeningstermijnen waarvoor een efficiënte rechtsgang extra van belang is. Ook daarom is het nodig dat de omvang van het geding in die zaken tijdig wordt afgebakend. In zaken over het omgevingsrecht geldt daarom als uitgangspunt dat de grondentrechter tussen beroep en hoger beroep toepassing blijft vinden.

Het beroepschrift moet worden ondertekend en moet ten minste bevatten: de naam en het adres van de indiener, de dagtekening, een omschrijving van het besluit waartegen het beroep is gericht en de gronden van het beroep. Zo mogelijk moet een afschrift van het besluit worden overgelegd (art. 6:5 Awb). Wanneer aan één of meer van deze vereisten niet wordt voldaan, moet de indiener de gelegenheid worden gegeven het verzuim te herstellen (art. 6:6 Awb). Het is dus mogelijk de beroepsgronden pas later, na het verstrijken van de beroepstermijn, in te dienen.