|
Actualiteiten Omgevingswet
Rb. Noord-Nederland (vzr.) 29 mei 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2083
In deze uitspraak gaat de voorzieningenrechter in op de belangenafweging die de gemeente moet maken bij het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstand. Het betrof een spar met een dubbele top in een particuliere tuin in Haren (Gn). Het college van B en W heeft de vergunning verleend omdat de aanvraag voldoet aan artikel 22.8 van de Omgevingswet en artikel 4:9 van de de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2021 (APVG). Het college heeft op de zitting toegelicht dat op grond van de APVG, in beginsel geen velvergunningen worden verleend tenzij daartoe reden is na een zorgvuldige belangenafweging op basis van minimaal één van de criteria “waardering”, “overlast”, “kwaliteit” en “dringende redenen” zoals uitgewerkt in de Beleidsregels APVG Behoud van groen: kap en herplant 2022. De voorzieningenrechter constateert dat het college in de motivering van het bestreden besluit weinig inzicht heeft gegeven in welke belangen van de derde-partij (de eigenaar van de spar), van verzoekers en welke algemene belangen het college precies in zijn belangenafweging heeft betrokken en welk gewicht daarbij aan de respectievelijke belangen is toegekend. Ook is na de zitting door een deskundige vastgesteld dat er geen onmiddellijk gevaar is dat een van beide toppen van de spar uitbreekt. Gelet hierop wordt het besluit geschorst. Er is niet gebleken van grote belangen bij een spoedige kap. De belangen van vergunninghouder wegen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op tegen het belang van verzoekers bij een zorgvuldig en goed gemotiveerd besluit. De beslissing op bezwaar moest in deze zaak dus worden afgewacht.
Naschrift:
Op 2 oktober 2024 is de beslissing op bezwaar genomen. Daartegen is beroep ingesteld. |
  |
Rb. Noord-Nederland (vzr.) 27 november 2024,
ECLI:NL:RBNNE:2024:4664
Toegewezen verzoek om voorlopige voorziening tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor het kandelaberen van drie populieren in de Van Schendelstraat te Groningen. Voor zover verzoekers bedoelen te stellen dat geen participatie heeft plaatsgevonden, overweegt de voorzieningenrechter dat in de Omgevingswet geen eisen worden gesteld aan participatie. Artikel 7.4 van de Omgevingsregeling vereist wel dat bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt aangegeven of participatie heeft plaatsgevonden en zo ja, hoe en welk resultaat dat heeft opgeleverd. Desgevraagd heeft het college ter zitting toegelicht dat vergunninghouder (= de gemeente) voor het indienen van de aanvraag overleg heeft gehad met het bestuur van de Vereniging van Eigenaren en dat er daarbij vanuit is gegaan dat het bestuur de bewoners vertegenwoordigden. Daarom is er geen aanleiding gezien ook nog met individuele bewoners te overleggen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit duidelijker in de aanvraag had kunnen worden vermeld. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter levert dit echter geen grond op om de omgevingsvergunning niet te verlenen.
Verzoekers wijzen er terecht op dat, wanneer de matrix uit het Populierenprotocol gevolgd wordt, dit niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een risicoboom. Een populier met een “algemene gevaarzetting” en een “beperkte kroonvervorming” wordt in de tabel aangemerkt als een attentieboom en niet als een risicoboom. Bij een attentieboom beschrijft de matrix als maatregel dat de controlefrequentie voor die boom moet worden verhoogd. Anders dan bij een risicoboom wordt niet uitgegaan van veiligheidsmaatregelen, zoals kandelaberen. In het beheeradvies ontbreekt een toelichting waarom de deskundige ondanks de beoordeling van de gevaarzetting en de kroonvervorming toch is uitgegaan van een (risico)boom waarbij veiligheidsmaatregelen aangewezen zijn. In zoverre is het beheeradvies naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zonder nadere toelichting niet goed navolgbaar. Het college heeft dit ter zitting ook niet kunnen toelichten. Het college heeft daarover ook nog geen navraag gedaan bij de deskundige.
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van de Omgevingswet een afzonderlijke vergunning vereist kan zijn voor een zogenaamde flora- en fauna-activiteit. Dat volgt uit artikel 5.1, tweede lid, onder g, van de Omgevingswet. Op grond van de Omgevingswet geldt er geen plicht om die vergunning, zo die nodig is, gelijktijdig met de omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand aan te vragen. De vraag of een vergunning is vereist en zo ja, of die kan worden verleend, valt daarom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter buiten de omvang van het geding waarover de voorzieningenrechter in deze zaak moet oordelen. |