De Wabo, een handleiding, pag. 2  home             terug naar pag. 1 naar pag. 3

worden gekapt in verband met bijvoorbeeld het bouwen van een vergunningplichtig bouwwerk of het maken van een uitweg, moest de aanvraag ook betrekking hebben op die activiteit (art. 2.7 lid 1 Wabo). Uit het systeem van de wet vloeide echter voort, dat in dit soort gevallen, als de aanvrager dat per se wil, toch alleen voor de kap een aanvraag kon worden gedaan. Er kon dan een 'deelvergunning' worden verleend. De aanvrager liep dan wel het voordeel van één vergunning mis. Zie voor de eerste uitspraak op dit punt Rb. Utrecht 3 februari 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BP2987: kap die nodig is voor het tijdelijk verleggen van een weg mag apart worden vergund. Onder de Omgevingswet mag de aanvrager zelf kiezen welke vergunning hij wanneer aanvraagt. Onder de Wabo kon de aanvrager ook het verzoek doen om de omgevingsvergunning in twee fasen te verlenen, bijvoorbeeld eerst voor het kappen en daarna voor het bouwen (art. 2.5 Wabo). Hij kreeg dan aparte beschikkingen, maar de vergunning had hij pas als ze allebei positief waren. De beschikking eerste fase moest gewoon bekend worden gemaakt en daarna - zie art. 6:8 Awb - kon daartegen ook een rechtsmiddel worden aangewend (bezwaar bij de reguliere voorbereidingsprocedure of beroep bij de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zie hierna). Onder de Omgevingswet is een gefaseerde aanvraag niet meer mogelijk.

Een omgevingsvergunning voor de kap van houtopstand kon slechts worden verleend of geweigerd op de gronden aangegeven in de betrokken gemeentelijke verordening (art. 2.18 Wabo). Onder de Omgevingswet is dit anders geformuleerd: de omgevingsvergunning wordt verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning (art. 8.0a Besluit kwaliteit leefomgeving). Er zijn echter nog geen omgevingsplannen waarin de regels over het verlenen van de omgevingsvergunning voor het kappen van houtopstand daadwerkelijk te vinden zijn. Dat is (nog) niet nodig omdat de regels over kappen in de gemeentelijke bomenverordening, verordening fysieke leefomgeving of APV worden aangemerkt als regels in het omgevingsplan. Dit volgt uit art. 2.1a aanhef en onder a Omgevingsbesluit. Nog geen enkele gemeente heeft de regels in het omgevingsplan gezet. Zie ook hierna. Als het kappen in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning, moet de vergunning worden geweigerd. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een bijzondere waarde voor het stadsschoon en voor de leefbaarheid. Als deze waarden in de bomenverordening zijn genoemd als mogelijke weigeringsgronden en de conditie van de boom voldoende is, ligt weigering voor de hand.

Onder de Wabo moesten aan de vergunning voorschriften worden verbonden, die nodig zijn met het oog op de belangen genoemd in de verordening (art. 2.22 lid 2 Wabo). Bijvoorbeeld het voorschrift dat herplant moet plaatsvinden. Wanneer de vergunning voor verschillende activiteiten werd verleend, mochten de vergunningvoorschriften niet met elkaar in strijd zijn (art. 2.22 lid 2 laatste volzin Wabo). Onder de Omgevingswet is het allemaal weer ingewikkelder. Art. 5.34 lid 1 Omgevingswet bepaalt dat aan een omgevingsvergunning de voorschriften worden verbonden die nodig zijn voor de regels, bedoeld in de artikelen 5.18, 5.19, 5.30 en 5.31. Art. 5.18 wijst de regels aan die bij algemene maatregel van bestuur zijn gesteld over het verlenen of weigeren van de omgevingsvergunning. Deze zijn er echter niet voor kapvergunningen. De regels over het verbinden van voorschriften aan kapvergunningen moeten dus staan in het omgevingsplan. Zie art. 5.34 lid 3 Omgevingswet, dat bepaalt dat regels over het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning ook kunnen worden gesteld bij het omgevingsplan. Op dit moment (juli 2024) zijn er echter nog geen gemeenten die deze regels in hun omgevingsplan hebben staan. De regels staan nog in de gemeentelijke bomenverordening of APV en worden (tot 1 januari 2032) aangemerkt als regels als bedoeld in art. 2.7 lid 1 Omgevingswet, dus als regels die in het omgevingsplan zijn opgenomen. Dit volgt uit art. 2.1a aanhef en onder a Omgevingsbesluit.

De beslistermijn en de rechtsmiddelen
Wanneer men alleen houtopstand wilde kappen en een natuurtoestemming niet noodzakelijk was (zie art. 3.10 lid 1 onder e Wabo, art. 2.27 Wabo en art. 6.10a lid 1 Besluit omgevingsrecht), was de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing en moest de gemeente binnen acht weken op de aanvraag besluiten, met een eenmalige uitstelmogelijkheid van zes weken (art. 3.9 Wabo). Wel kon met instemming van de aanvrager tot verder uitstel worden besloten (art. 4:15 Awb). In dit artikel staan ook de andere omstandigheden die tot uitstel kunnen leiden. Als de gemeente niet binnen de beslistermijn op de aanvraag besliste, was de vergunning van rechtswege verleend (meer hierover op pag. 3, rechtsonder). Onder de Omgevingswet zijn de beslistermijn en uitstelmogelijkheden hetzelfde (art. 16.64 Omgevingswet). De vergunning kan echter niet meer van rechtswege

 

ontstaan. Op kap in verband met de bouw in strijd met een bestemmingsplan (waarvoor met een ruimtelijke onderbouwing toch toestemming kon worden verleend, zie art. 2.12 lid 1 Wabo), de wijziging van een rijksmonument of wanneer een natuurtoestemming (zie art. 5a.1 Besluit omgevingsrecht en pag. 8) noodzakelijk was, was afdeling 3.4 Awb van toepassing, de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (art. 3.10 Wabo). De aanvrager kon er overigens ook voor kiezen een aparte ontheffing voor (bijv.) het vernielen van nesten of rustplaatsen van vogels aan te vragen. Dat moest wel vooraf gebeuren. Dit volgde uit art. 2.2aa, aanhef en onder b Besluit omgevingsrecht, dat erop neerkwam dat, als men (bijv.) nesten of rustplaatsen van vogels wil vernielen, dit een activiteit is als bedoeld in art. 2.1 lid 1 onder i Wabo (en dus een omgevingsvergunning noodzakelijk is), tenzij een ontheffing als bedoeld in art. 3.3 lid 1 van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend. De gemeente Heemskerk ontdekte in 2013 dat na een aanvraag een verzoek om ontheffing was ingediend en besloot daarom (terecht) de procedure over te doen. Zes jaar later bleek echter dat ook na een aanvraag die mede betrekking heeft op de activiteit handelingen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten nog een ontheffing Wet natuurbescherming kon worden aangevraagd. Hierdoor verviel het deel van de aanvraag dat betrekking heeft op de activiteit handelingen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten, zie ABRvS 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:803. Onder de Omgevingswet is voor een natuurtoestemming niet meer de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing. Een kapvergunning en een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit kunnen tegelijkertijd bij de gemeente worden aangevraagd. Dit wordt een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning genoemd. De beslistermijn is dan twaalf weken, omdat gedeputeerde staten moeten instemmen met de voorgenomen beslissing op de aanvraag voor een flora- en fauna-activiteit. Dit volgt uit art. 16.64 Omgevingswet en art. 4.25 lid 1 onder e Omgevingsbesluit. Ook de termijn van twaalf weken is eenmalig te verlengen met zes weken.

De Awb bepaalt dat, wanneer de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is, belanghebbenden schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren brengen (art. 3:15 Awb), maar in het geval van de Wabo was uitdrukkelijk bepaald dat dit recht aan een ieder toekomt (art. 3.12 lid 5 Wabo). Dit is onder de Omgevingswet niet anders, zie art. 16.23 lid 1 Omgevingswet. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd (art. 3:16 Awb). Bij verzending per post is de zienswijze tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (art. 3:16 lid 3 Awb en art. 6:9 Awb). Tot 14 april 2021 was de regel dat iemand die verzuimd heeft een zienswijze in te dienen, later niet in beroep kan gaan, zie art. 6:13 Awb: geen beroep bij de administratieve rechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in art. 3:15 naar voren heeft gebracht. Door ABRvS 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, is deze regel echter opzij geschoven voor besluiten op grond van onder meer de Wabo, dit in verband met een arrest van het.Hof van Justitie van de EU van 14 januari 2021, het arrest Varkens in Nood. Dit is ook van toepassing op besluiten op grond van de Omgevingswet.

Tegen een besluit dat met de reguliere voorbereidingsprocedure tot stand is gekomen, kan een bezwaarschrift worden ingediend. De termijn hiervoor is zes weken (art. 6:7 Awb). De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt (art. 6:8 Awb). Zie hierover pag. 4, rechterkolom en pag. 15. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (art. 6:9 Awb). Zie hierover pag. 11. De beschikking trad in werking met ingang van de dag na afloop van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift (art. 6.1 lid 2 Wabo; nota bene dit is onder de Omgevingswet anders, zie art. 16.79 en hierna), tenzij de gemeente bepaalde dat de beschikking terstond na bekendmaking in werking